H.C. Zondag 02
Zondag 2 van de Heidelbergse Catechimus
Deze zondag hoort bij hoofdstuk 2: Van des mensen ellende.
Er zijn 3 vragen en antwoorden in zondag 2: vraag 3 t/m vraag 5.
U ziet onder de producten de Leertekst en de zangtekst
Is er enig middel - Ds. A.T. Huijser
Huijser, Ds. A.T.Is er enig middel - Ds. A.T. Huijser De weg tot de enige Troost Hoe leidt de Heere Zijn Kerk tot..
€ 15,90
Zondag 2
Vraag 3:
Waaruit kent gij uw ellende?
Antw.:
Uit de wet Gods. (Rom,. 3:20)
Vraag 4:
Wat eist de wet Gods van ons?
Antw.:
Dat leert ons CHRISTUS in een hoofdsom,
Matth.22:37-40:
Gij zult liefhebben den Heere uw God
met geheel uw hart,
en met geheel uw ziel,
en met geheel uw verstand,
en met geheel uw kracht.
Dit is het eerste en het grote gebod.
En het tweede, aan dit gelijk, is:
Gij zult uw naaste liefhebben als uzelf.
Aan deze twee geboden hangt de ganse wet en de profeten. (Deut. 6:5 Lev. 19:18, Mark. 12:30, Luk. 10:27)
Vraag 5:
Kunt gij dit alles volkomenlijk houden?
Antw.:
Neen ik; (Rom. 3:10,20,23, 1 Joh. 1:8,10)
want ik ben van nature geneigd,
GOD en mijn naaste te haten.(Rom. 8:7, Ef. 2:3, Tit. 3:3, Gen. 6:5, Gen. 8:21, Jer. 17:9, Rom. 7:23)
Zondag 2
(Wijze: Psalm 66)
Vers 1
Ik ken in waarheid mijn ellende (Vraag 3. )
Uit ’s Heeren heilige, reine wet.
Waarbij ik mijne schuld erkende.
Zij Is tot regel mij gezet.
Ze eist: Gij zult uw God beminnen
Met heel uw hart, met heel uw ziel.
Met uw verstand en al uw zinnen
Voor 't heil dat u te beurte viel.
Vers 2
'k Wil mee dat groot gebod beginnen (Vraag 4.)
En 't tweede ook, daaraan gelijk:
Mijn naaste als mijzelf beminnen;
Dat maakt mijn leven schoon en rijk.
De ganse wet en de profeten:
Ze hangen aan die twee geboon.
Mocht ieder dat gelovig weten,
Wat werd het leven dan toch schoon!
Vers 3
Ach ik kan Gods geboon niet houden. (Vraag 5.)
Want mijn natuur is zo geneigd
God en mijn naaste zelfs te haten,
Ofschoon mijn mond daar meest van zwijgt.
Hoe dikwijls sta ik zelf in 't midden
En werk ik voor mijn eigen eer!
Zo moet ik alle dagen bidden'
Wees Gij mijn enig doelwit. Heer’!
Zondag 2
TWEEDE ZONDAG.
De 3e, 4e en 5e vraag
Van de kennis van des mensen ellendigheid uit de Wet.
1 Vr. Welke zijn de heerlijkste schepselen die God heeft?
Antw. De Engelen in den Hemel en de mensen op de aarde
2 Vr. En welke zijn de ellendigste?
Antw. Sommige Engelen en alle mensen
3 vr. Hoe konden ze de heerlijkste en de ellendigste wezen?
Antw. Ze zijn de heerlijkste door de schepping, maar de ellendigste door de zonde.
4. Vr. Zijn er ook Engelen door de zonde ellendig geworden?
Antw. Ja: Want door de zonden zijn ze duivelen en, eeuwig verdoemd en, zonder hoop op verlossing geworden 2 Petr. 2:4. God heeft de Engelen die gezondigd hebben, niet gespaard: Maar die in de hel geworpen hebbende, heeft hij ze overgegeven den ketenen der duisternissen om tot het oordeel bewaard te worden. Judas :6 Matth. 15:41
5 Vr. Waarom spreekt de Catechismus niet zo wel van de ellende van den de Engelen, als van de ellende van de mensen?
Antw. Omdat het ons meer aan de kennis van onze ellende gelegen is, dan aan de kennis van de Engelen. En om dat men door de kennis van onze ellende geleid wordt tot de verlossing. Maar voor de gevallen engelen is geen hoop op de verlossing. Hebr. 2:16. Want waarlijk Hij neemt de Engelen niet aan maar Hij neemt het zaad Abrahams aan.
6 Vr. Waaruit kent men zijn ellendigheid?
Antw. Uit Gods wet. Rom. 3:20. Door de wet is de kennis der zonden.
7 Vr. Van hoe vele Goddelijke wetten lezen we in de Bijbel?
Antw.:
1. Van de wet der ceremoniën, waaraan de wijze van de uitwendige Godsdienst aan Israël werd toegeschreven. Efez. 2:15 De Wet der Geboden in Inzettingen bestaande.
2. Van de burgerlijke wet, waarnaar Israëls burgerstaat moest geregeerd worden. Joh. 7:51. Oordeelt ook onze We de mens, tenzij ze eerst van hem gehoord heeft, en verstaat wat hij doet.?
3. Van de wet der zeden of de Tien geboden, die alle mensen verbindt iom God en de naasten lief te hebben.
8 vr. Uit welke wet leert men zijn ellende kennen?
Antw. Aller klaarst uit de wet der zeden Rom. 7:7. Ik kende de zonde niet dan door de wet, Want ook had ik niet geweten begeerlijkheid zonde te zijn, indien de Wet niet zijde, gij zult niet begeren.
9 Vr. Moet men hier deze wet aanmerken als ziende op ‘t Genadeverbond?
Antw. Neen: Want zo komt ze voor als een regel van dankbaarheid in ’t derde deel van de Catechismus
10 Vr. Hoe moet met men ze dan hier aanmerken?
Antw. Als conditie en als en als ’t beding van ’t verbond der werken. Want zo leert ze ons de ellende kennen.
11 Vr. Wat verstaat gij onder het verbond der werken?
Antw. Dat verbond dat God voor de val met Adam had gesloten.
12 Vr. Heeft God dit verbond alleen met Adam gemaakt?
Antw. Neen: maar ook met alle mensen in Adam, als het hooft van het Menselijke geslacht.
13 Vr. Wat eiste God in ’t werkverbond?
Antw. Volmaakte gehoorzaamheid.
14 Vr. Wat beloofd God in die volmaakte gehoorzaamheid?
Antw. Num. 10:5 Want Mozes beschrijft de Rechtvaardigheid die uit de wet is zeggende, de mens die deze dingen doet zal door dezelve leven.
15. Een waar mede heeft God de ongehoorzaamheid bedreigt?
Antw. Met den dood en de vloek Gal. 3:10. Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen.
16 Vr. Leest men van dit verbond voor de val?
Antw. Ja Gen. 2:17 Van de boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.
17 Vr. Heeft God door enige wet de volmaakte gehoorzaamheid van Adam geëist?
Antw. Ja, en wel in de wet der zeden.
18 Vr. Men leest niet van de wet der zeden voor de val.
Antw. Ze was Adam, met Gods beeld ingeschapen.
19 Vr. Waaruit blijkt dat?
Antw. Uit overblijfselen van die wet in het hart van Adams’ nakomelingen, welke ze door de geboorte uit Adam nog hebben overgehouden. Rom. 2:14 en 15. De Heidenen, die de, Wet niet hebben, doen van nature de dingen die der wet zijn: Deze de wet niet hebbende zijn zich zelven een wet. Als die betonen ’t werk der wet geschreven in hun harten, hare consciëntie mede getuigende, en de gedachten onder in elkander haar beschuldigende of ook ontschuldigende.
20 Vr. Waartoe diende dan de wet van ’t niet eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads?
Antw. Deze was de proefwet om Adams gehoorzaamheid te beproeven, en of hij goed zou blijven dan of hij kwaad zou worden.
21 Vr. Is nu de wet in de menselijke natuur overgebleven genoegzaam om de zondaar zijn ellende te doen kennen?
Antw. Neen Daarom heeft God de wet der zeden op Horëb door Tien Geboden afgekondigd. Rom. 5:20 De wet is boven dien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde.
22 Vr. Wat eist nu die wet van ons?
Antw. Dat leert ons Christus in een hoofdsom Matth. 22:37-40 Gij zult liefhebben den Heere uwe God, met geheel uw hart, met geheel uw ziel, en met geheel uw verstand. Dit is ’t eerste en het grote gebod. En het tweede aan deze gelijk is, Gij zult uw naaste liefhebben als u zelven. Aan deze twee geboden hangt de ganse Wet en de Profeten.
23 Vr. Hoe wordt daar Gods wet verdeeld?
Antw. In twee tafelen of geboden
24 Vr. Wat eist de eerste tafel of het eerste gebod?
Antw. God lief te hebben boven alles.
25 Vr. Wat is dat God lief te hebben?
Antw. Het is Hem hoog te achten, zich met hem te verenigen en zijn wil te doen.
26 Vr. Hoe moet men God liefhebben?
Antw. Met je gehele hart en met je hele ziel en met je hele verstand. Dat is volmaakt met al de vermogens van de ziel.
27 Vr. Moet men ook de naasten liefhebben?
Antw. Ja, Gij zult u naasten liefhebben als u zelven.
28 Vr. Wie is onze naasten?
Antw. Alle mensen, ook onze vijanden, gelijk de Zaligmaker bewijst met de Samaritaan, die aan een Jood, zijn vijand, liefde bewees. Luk. 2: 29-37.
29. Vr. Hoe moet men zijnen naasten liefhebben?
Antw. Als zichzelf, en zo ook volmaakt. Efez. 5:29. Want niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat.
30 Vr. Welke van deze geboden (tafelen) is het grootst?
Antw. Het eerste voor ’t welk het tweede gebod (tafel) wijken moet. Hand. 5:29. Men moet God meer gehoorzaam zijn dan de mensen.
31 Vr. Hoe is het tweede gebod aan het eerste gelijk?
Antw. Dat God zowel de liefde tot de naaste als tot zich zelven eist. 1 Joh. 4:21. En dit gebod hebben we van hem, dat die God liefheeft, ook zijn naasten liefhebben. '
32 Vr. Wat verstaat gij door de Wet en te profeten?
Antw. Al de Schriften van het Oude Testament
33 Vr. Hoe hangen dan de schriften van het Oude Testament aan de liefde tot God en den Naasten?
Antw. Dat al de beschreven historiën, geboden, leestukken en voorzeggingen den mens tot die liefde aansporen.
34 Vr. Hoe zal men nu uit deze met zijn ellende Heeren kennen?
Antw. Door zich zelven te onderzoeken of men die met volmaakt gehouden heeft.
35 Vr. Hebt gij ze volmaakt gehouden?
Antw. De Catechismus zegt: Neen ik. Want ik ben van nature geneigd God en mijn naasten te haten.
36 Vr. Is dan bij den mens altijd een werkelijke en doorbrekende hat tegen God?
Antw. Dit zegt de onderwijzer niet, maar alleen, dat wij ervan nature toe geneigd zijn.
37 Vr. Wat verstaat gij door de natuur, die zo geneigd is?
Antw. Niet de rechtschapen, noch de herschapen, maar de wanschapen en zondige natuur. Efez. 2:3. Wij zijn van nature kinderen des toorns. 1 Kor. 2:14, Jak. 1:15 Judas :19
38 Vr. Hoe bewijst gij dat de zondige natuur geneigd is God te haten?
Antw. Uit Rom. 8:7. Het bedenken des vlezes is vijandschap tegen God: Want het onderwerpt zich Gods Wet niet: Want het kan ook niet. Ook leren ons dat andere teksten uit Gods Woord als: Num. 10:35, Psalm 21:9, Psalm 68:2, Psalm 81:16 en Rom. 1:30.
39 Vr. Leert ook Gods Woord dat we van nature geneigd zijn onze naasten te haten?
Antw. Ja. Tit. 3:3. Wij waren eertijds hatelijk en elkander hatende.
40 Vr. Hoe komt het, dat die verdorven natuur niet altijd in een openbaren haat zich uit laat?
Antw. Omdat ze niet altijd gelegenheid heeft en God door Zijn wederhoudende genade haar bedwingt Gen. 20:6 Ik heb u belet van tegen mij te zondigen: Daarom heb ik u niet toegelaten haar aan te roeren.
41 Vr. Als we nu ons zelf bij de wet vergelijken, kunnen we dan weten, dat we ellendig zijn?
Antw. Ja, want dan zien we:
1. Dat we anders zijn, dan we moeten wezen, namelijk zeer zondig
2. Dat we het beloofde leven niet deelachtig zijn, maar den gedreigde dood en vloek.
3. Dat we ons zelf niet kunnen veranderen, omdat de zonde ons natuurlijk is.